Steen: Hoofdstuk 10


10
           

            Het waren zware uren geweest voor Meester Mercandor Filiander. Zijn leeftijd leende er zich niet meer voor de activiteiten die Karel Steen hem had opgedragen. Gelukkig kon hij de ervaring die hij had op het gebied van het opzetten van expedities toevertrouwen aan enkele van zijn trouwe bediendes. Op die manier lukte het hem toch om binnen de tijd die hem toegestaan was om alles voor te bereiden.
            De zon was amper boven de horizon aan zijn klim begonnen of het detachement soldaten stond klaar voor de poorten van het kasteel. De paarden waren fris en stonden te trappelen om te mogen vertrekken. Het metaal van de krijgers blonk in de eerste zonnestralen van de morgen. Boven op de toren van het Koninklijk kasteel blies de torenwacht het sein van de prins op hun hoorns. Iedereen was er, zelfs de oude Filiander die blijkbaar moeite had om een goede zithouding in het zadel te vinden. Het tekort aan slaap was nog het minste. Met ouder worden had hij er niet zoveel meer nodig. Aan paardrijden echter, had hij een hartgrondige hekel. Hij zou dit nooit toegeven. Zelfs niet aan de prins. Zeker niet aan die snoeshaan, dacht hij, terwijl hij voor de zoveelste keer een goede houding in het zadel zocht.
            De enige die ontbrak, ondanks men hem al twee keer bovenop de torens zijn aankomst had geblazen, was Karel Steen, de gedoodverfde troonopvolger van Koning Konrad. Gelukkig hadden de soldaten de nodige discipline om geordend te blijven staan gedurende langere tijd. Filiander vloekte binnensmonds om de arrogante kroonprins die nooit rekening hield met iemand anders.
            Uiteindelijk, kwam hij met zijn persoonlijke garde aan galopperen van uit de Koninklijke stallen. Zonder naar Meester Filiander om te kijken, die moeite had om zijn ongenoegen niet te tonen, reed hij de geleerde straal voorbij. Hij voegde zich middenin het detachement ter bescherming en gaf teken aan de leider van de groep om te vertrekken.
            Langs de weg die uit het dorp liep, stonden de bewoners van Carpagio langs de straat. Ze hadden kleurige wimpels in hun hand, die door bedienden van het Koninklijk paleis waren rondgedeeld. De gezichten waren niet in overeenstemming met de kleuren van de vlaggetjes. Iedereen kende de reputatie van Karel Steen. Er waren maar weinig mensen die met hem sympathiseerden. Diegenen die het wel deden, hielden dit angstvallig geheim, wetende dat ze in de minderheid waren.
            Karel Steen zwaaide onverstoord naar de massa die zonder veel enthousiasme de kleuren van het rijk aan het wapperen lieten. Het was twee oevers van bruin en groen die de prins uitgeleide deden. Sommigen waren stiekem blij, dat Karel Steen voor een tijdje Carpagio verliet. De gespannen atmosfeer die er heerste na de dood van Koning Konrad, zou wat ontlaad worden door zijn vertrek. Nadat de laatsten van de stoet soldaten door de straten was getrokken, verdwenen de mensen een voor een uit het straatbeeld en na een kwartier was er bijna niemand meer te zien. De vlaggetjes die als een bladerentapijt de beide kanten van de straat versierden, waren de enige getuigen dat er hier een speciaal gebeuren plaats had gehad.



……….



            Moira Goudvoet had Tom Varsen en Jul Branden op het hart gedrukt niet in te grijpen tijdens haar bezwering. Ze vertelde hen dat ze een na een bepaalde poorten zou openen die enkel zij weer kon sluiten. Achter deze poorten bevond zich de Andere Kant, een plaats waar pas gestorven zielen huisden. Dat waren weliswaar ongevaarlijke wezens, nog op zoek naar een nieuwe plaats in een ander bestaan. Er huisden echter in de kleine hoeken en kantjes duistere wezens die wachten op een onbewaakt ogenblik om te ontsnappen en hun terreur los te laten op de wereld van de stervelingen.
            Tom en Jul hadden haar op haar woord geloofd. Ze hadden gezien dat ze een magische macht bezat. Stralend helder vuur dat ze uit haar handen schoot en die een dodelijke kracht was tegen haar eventuele vijanden. Nog nooit hadden ze getuige geweest van zo’n bovennatuurlijke gave. Ze waren onder de indruk en keken zwijgen toe naar het ritueel van de Agoeteia.
            Moira had met de hulp van Jul en Tom de overvallers naar buiten gesleurd. Ondertussen was het vroeg in de morgen en begon het duister weg te trekken. De eerste vogels begonnen hun lied te fluiten en trokken zich niets aan van het tafereel dat zich beneden hen aan het voltrekken was.
De witte heks hield haar handen boven de beide dode krijgers en prevelde vreemde woorden. ‘Ke Tuna, Ke Tuna, mi nomi Moira, mi sumi imagori, Ke Tuna, Ke Tuna.’ Boven de beide lijken begon de lucht te rimpelen. Een waas waardoor men nog wel de overkant zag, maar troebel als door rookglas. Figuren begonnen zich af te tekenen in de rimpelende lucht. Vreemde gestaltes die door elkaar tuimelden en naarmate Moira haar bezwering luider en luider herhaalde, vastere vormen aannamen en onverstaanbare geluiden maakten. Eerst was het een laag gebrom en het leek van recht uit de aarde te komen. Maar naarmate de beelden klaarden werden, verstonden beide mannen beter wat er gezegd werd. Het klonk als een echo van de woorden van Moira. ‘KE TUNA, KE TUNA!’
Plots, zomaar uit het wazige vlak, stak een wezen zijn kop naar buiten. Een wreedaardige kop met de snuit van een wild zwijn en met grote slagtanden. Bovenop zijn hoofd stonden twee hoorns, die krulden als van een geitenbok. Moira’s handen begonnen aan een reeks vreemde bewegingen toen het wezen probeerde uit zijn keurslijf te ontsnappen. Het zweet stond op haar voorhoofd en haar gouden amulet begon te gloeien. Blijkbaar was het niet de verschijning die ze verwacht had. Net toen het wezen, met duivelse ogen bijna uit zijn gevangenis aan de Andere Kant was ontsnapt, kwamen goudgele draden als wijnranken zo getakt, uit haar handen geschoten. Deze wikkelden zich rond het briesende wezen en drongen het langzaam maar zeker terug. Met een laatste krachtinspanning duwde Moira Goudvoet het kluwen van gouden ranken dieper in de waas en met een laatste wanhoopskreet verdween het monster.
Jul en Tom hadden een paar passen achteruit gedaan tijdens de verschijning van het wezen. Met open mond hadden ze de strijd gevolgd tussen Moira en het ding. De waarschuwing die Moira hen had gegeven, was niet overdreven geweest. Ze hadden haar niet kunnen helpen, moest haar gevecht slecht afgelopen zijn. Haar bezwering was echter nog niet afgelopen. Ze had een deur naar de Andere Kant geopend en ze had met het verslaan van een van de donkerste wezens bewezen dat niemand langs deze weg, zonder haar toelating, zou ontsnappen.
Een licht dat langzaamaan sterker werd, vulde de ruimte boven de dode Dulka’s. Een vrouw gekleed in een schitterende wit kleed, werd zichtbaar en stapte uit het venster dat Moira had geopend naar de Andere Kant. Beide mannen voelden de aangename warmte die ze uitstraalde en ze waren direct betoverd door de blik in haar hemelsblauwe ogen.
‘Gegroet, Moeder Ke Tuna, vrouw die het leven geeft. Vergeef me mijn handelingen die je uit de eeuwige rust terug roepen. Je kind, Agoeteia Moira Goudvoet, heeft je hulp nodig. Aanschouw deze stervelingen op weg naar de Andere Kant. Ze zijn als de horzel tijdens de winter, de trekvogel op de verkeerde plaats. Geef mij het inzicht, de reden van deze abnormaliteit. Waarom komen de Dulka’s over de grenzen?’
De vrouw in het wit, straalde als een heldere dag in de vroege morgen. Ze opende haar mond maar noch Jul, noch Tom hoorde wat ze zei. Moira fronste haar wenkbrauwen en hield haar hoofd enigszins schuin. Ze spitste blijkbaar haar oren om iets op te vangen. Zomaar, zonder enige waarschuwing werd het beeld terug weggezogen door het venster dat Moira had geopend. Met een rode gloed die eerst als een vlam uit de poort naar de Andere Kant schoot, sloot zich het venster met de slag van de donder.
De kracht van het geluid had Jul en Tom van hun voeten geblazen. Verbaasd maar gelukkig ongedeerd keken ze naar Moira die ondanks dat ze niet omver was gevallen, toch door haar knieën was gezakt.
Jul sprong vliegensvlug recht en liep naar haar toe. Hij dacht dat ze gekwetst was en hulp nodig had. Ze stak echter haar arm uit naar hem met haar vingers gestrekt in een teken dat hij op afstand moest blijven. Langzaam en vermoeid stond ze recht en haar lippen begonnen stilletjes te bewegen. Onbegrijpelijke woorden vloeiden over haar lippen en langzaam begon haar kracht in haar terug te vloeien.
‘Ik vrees, mijn vrienden,’ zei ze plots, ‘dat we met een machtige vijand te maken hebben. Jullie hebben het hellemonster gezien, dat om de hoek van de poort lonkte, toen ik de bezwering begon. Het zat klaar om naar buiten te komen en ons aan te vallen. Iemand heeft dit monster instructies gegeven. Iemand met slechte magie en die formidabel sterk is. Een van hen ben ik wel de baas, zonder echt in de problemen te komen, maar ik vrees voor het ergste. Onze Witte Moeder, Ke Tuna, was verhinderd om te spreken. Zij is een van de sterkste transcendente wezens die nu aan de Andere Kant leven en ons beschermen. Wie dit kan, moeten we vrezen.’
Tom had geluisterd naar de uitleg van Moira, maar keek onbegrijpend naar haar. ‘Maar wat willen de Dulka’s van ons, of de leiders die deze mannen naar ons hebben gezonden? We hebben niets en hetgene we hebben, moeten we nog delen met onze leenheer. Er is toch geen rijkdom bij ons te halen of het moet bij de edelen zijn. Die hebben een eigen leger achter zich, dus zo gemakkelijk zullen zelf deze woeste krijgers het niet krijgen in een open strijd.’
Jul Branden knikte om zijn instemming te getuigen met de wijze woorden van Tom. ‘Niet te vergeten dat je deze mannen van ver hoort en ziet aankomen. Het zijn nu eenmaal geen dwergen. Het verwondert mij zelf dat ze ons vannacht zo onverwachts hebben kunnen aanvallen. Was het niet van jou geweest, Vrouwe, we waren al naar de Andere Kant gereisd.’
Moira Goudvoet keek bedenkelijk naar de Dulka’s. ‘In alle geval heb ik heb de kracht gevoeld van magie. Oude magie die aan de kant van het Kwade staat. Het voelt aan als verrot vlees, net als het gezicht van de Dood. Een kracht die je onherroepelijk opslokt en verteert van binnen uit, als je het eenmaal binnen laat. Het is wildvuur dat je niet kan genezen als je aangetast bent. Het Kwaad heeft jullie gezien, het kent nu jullie gezichten.’
Beide mannen keken bevreesd van haar naar de plaats waar ze daarjuist nog het monster hadden zien vechten tegen de gouden ranken die Moira had gevlochten. Zij waren gewone mensen, zonder buitennatuurlijke krachten, zonder magie. Als zo’n wezen het op hen voorzien had, zouden ze zonder enige tegenstand te kunnen bieden, het onderspit delven.
‘Heb geen vrees, vrienden. Ik weet dat zo’n wezen het enkel voorzien op mijn soortgenoten, de witte heksen en tovenaars, zij die de goede gang van de wereld in het oog houden en beschermen. Voor alle zekerheid zal ik jullie op je tocht begeleiden. Het is al een tijdje geleden dat ik in Mandregon ben geweest en ik heb daar een oude kennis wonen, die ik graag om raad zou vragen in deze materie.’
‘Ook een Agoetja?’ probeerde Tom voorzichtig.
‘Het is Agoeteia, Tom. Neen, ik zou niet zeggen dat hij veel weg heeft van een Agoeteia. Eerst en vooral, het is een man en dat maakt hem niet echt geschikt om deel te maken van ons vrouwelijk verbond. Aan de andere kant is hij de perfecte bondgenoot als het tot een echte confrontatie komt. Als je denkt dat ik speciale krachten heb, dan heb je hem nog niet in actie gezien. Hij is zeker tien keer sterker dan de doordeweekse witte heks die ik ben.’
Deze vaststelling werd erg betwijfeld door de twee vrienden, maar ze namen aan van Moira dat hij een goede bondgenoot zou zijn in een eventuele strijd met binnenvallende Dulka’s.
‘Het enige probleem met Tovenaar Bali Korga, zo heet hij, is dat hij mij waarschijnlijk zal proberen te doden van het moment dat hij me ziet!’



……….


            Masaga, de rode tovenaar, had gekrijst als een varken dat gekeeld wordt, niet omdat hij gekeeld werd, maar uit pure frustratie en woede. Hij had de profetieën goed bestudeerd. Dagen, weken had hij zich gebogen over half vergane teksten enkel en alleen bijgelicht door een flakkerende kaars. Hij had zijn rode magie gebruikt om wachtposten aan de Andere Kant te mobiliseren. Het lag voor de hand dat in deze fase van hun plannen, de witte krachten op zouden treden. Hij had hen echter onderschat in de persoon van Moira Goudvoet.
            ‘Heer Kulkadan,’ groette hij zijn meester en vorst toen hij zijn tent binnenkwam. Hij sloeg de kap van zijn rode pij achterover en schudde zijn zwarte wilde haarbos los.
            ‘Meester Masaga, hoe staan de sterren voor ons? Heb je de toekomst gelezen in hun verloop of heb je angst om het mij te vertellen?’ Een wrede lach begeleidde zijn woorden.
            Een woeste blik in het gelaat van de tovenaar getuigde van het tegendeel. Wilde kracht was geen tegenstander voor zijn verwoestende magie. Kulkadan wist dit ook, maar ze waren beiden gebrouwen uit dezelfde kroes. De kroes die had gediend om het Kwaad te brouwen uit alles was slecht en bedorven was.
            ‘We zullen sterke tegenstand krijgen, Heer. Dat wil echter niet zeggen dat we niet zullen slagen. We zullen wat meer mensen verliezen dan dat we gehoopt hadden. Maar ik weet dat dit geen punt zal zijn om van tactiek te veranderen. Of niet?’
            Kulkadan keek hem recht in de ogen en zijn brede neusgaten, doorboord met de staaf, trilden van ingehouden woede. ‘Het mag kosten wat het wil. Wapens, manschappen of zelfs mijn beste vrouwen, maar ik ben van plan om de Steen te vinden, waarvan men spreekt in de profetieën. Ben je zeker van de plaats waar we het ding kunnen vinden, Meester Masaga?’
            ‘Zowaar als ik de sterren kan lezen, heb ik de teksten gelezen, Meester. Net als de sterren liegen ze niet. Hun woorden worden steeds bewaarheid door de dag die moet komen. Net zoals vandaag, morgen betekende voor gisteren.’
            De orakelende woorden bleken het verkeerde effect te hebben op Kulkadan. ‘Genoeg van dat onverstaanbaar gezwets. Lees mij nog eens die tekst voor. Laat mij nog eens horen wat die profetieën vertellen.’
            ‘Zoals u beveelt, Heer.’ Masaga ging naar een kistje op een tafel aan de linkerkant van Kulkadan’s tent. Hij opende het ding en haalde een opgerold perkament uit het doosje. Met eerbied ontvouwde hij het oude ding en naderde wat dichter bij een flakkerende fakkel.
           
            ‘Zo zal het zijn zoals is geschreven en zo zal het gebeuren zoals het is bedoeld. Hij die de Steen vindt die de kracht van de Schepping bezit, zal de macht over de Wereld verkrijgen. Niemand zal deze persoon kunnen evenaren in kracht en invloed, want hij zal kunnen maken wat hij wil, hoe hij het wil en wanneer hij het ook wil. De Steen der Schepping is onmiskenbaar verbonden met de ring die het symbool is van de heerschappij van de Wereld. Iedereen zal zijn hoofd buigen voor zijn oppergezag. Zo zal het zijn zoals is geschreven, zo zal het gebeuren zoals is bedoeld.’

            Kulkadan had met gesloten ogen geluisterd. Na de lezing van de oude profetie opende hij zijn ogen en keek vervolgens naar de rode tovenaar. ‘En zeggen de sterren nog altijd dat we naar het eiland Ralot moeten? Het is een grote reis voor ons, gevaarlijk om op te vallen, zoals je wel zult beseffen. Je hebt tot nu toe je werk goed gedaan, tovenaar. Ik ben tevreden over je.’
            ‘Ja zeker, de sterren vertellen me nog altijd dat het Ralot moet zijn. Het eiland voor de kust van Mandregon is zonder twijfel de plaats waar de Steen zich bevindt. Waar op het eiland weet ik niet. Daar heb ik altijd al eerlijk in geweest, zo specifiek zijn profetieën niet. Zo werkt het helemaal niet. Eens we daar zijn, bestaan er middelen om verloren zaken op te zoeken. Maar daar kan ik nu nog niet op vooruitlopen. Er zijn zoveel factoren die het lot kunnen beïnvloeden. De Witte Krachten zijn sterk en zullen zeker tegenstand bieden. Met jouw strijdmacht en mijn magie zullen we ze echter verslaan, voor altijd verslaan. Niemand zal zich aan jou kunnen meten, Meester Kulkadan.’
            De Dulka voelde zich gevleid en lachte tevreden. ‘Kom vriend, laat ons dronken worden.’ Hij vulde twee bekers boordevol met zijn beste wijn en overhandigde er een van aan Masaga. ‘Op de wereldheerschappij!’
            ‘Op de wereldheerschappij, Heer Kulkadan,’ toastte de rode tovenaar, terwijl hij vlug een geheimzinnige lach achter zijn beker wijn verhulde.


© Rudi J.P. Lejaeghere
21/03/2015

    

Reacties

Populaire posts van deze blog

Chateau Rouge: Deel 12