Steen: Hoofdstuk 11
11
‘De dag van morgen zal met niets te
vergelijken zijn…dood zijn jullie die nog leven…in de rotsen staat de toekomst
gekerfd.’
Adriana
had woord voor woord de zinnen herhaald die ze in haar droom had gehoord. Kemir
die eerst geschrokken was van de schreeuw die het meisje had geslaakt toen ze
ontwaakte, ontfermde zich nu over een bevende Adriana.
‘Kemir,
het was afschuwelijk, zo’n nachtmerrie wil ik nooit meer hebben. Dat gezicht
die door de mist heen op me af kwam. Het was bebloed en verwrongen in een wrede
grijns. Ik hoop dat dit geen slecht teken is.’ Haar angstige blik schoot weg en
weer alsof ze verwachte dat de man uit haar droom elk ogenblik uit de struiken
kon komen.
‘Het
was maar een slechte droom, Adriana. Het Woud van Bandar staat bekend om zijn
invloed op de geest van de eventuele reizigers. Een spookbeeld kan ons geen
kwaad berokkenen en een vastere vorm van vijand zal eerst met mijn zwaard te
maken krijgen vooraleer ze maar een hand op ons kunnen leggen.’
Adriana
glimlachte nu weer en er zat zelf een ondeugende blik in haar ogen. Ze had met
aandacht naar zijn stoere taal geluisterd. ‘Bedankt, Kemir Ocain, beschermer
van de zwakke vrouwen.’
De
enigszins spottende klank deed hem een rode kleur krijgen en hij stopte wat
verlegen zijn zwaard weg.
‘Neen,
Kemir, echt bedankt hoor. Ik meen het, je bent een goede kerel.’
Nu
werd hij nog roder bij het compliment dat Adriana hem gaf. Hij probeerde vlug
het gesprek een andere wending te geven. ‘We zouden beter iets eten vooraleer
we weer op pad gaan. Het daglicht zal niet lang meer op zich laten wachten. Ik
zorg wel voor de paarden als jij ons kamp hier opbreekt.’
‘Ja,
baas,’ klonk het laconieke antwoord van zijn vrouwelijke medereiziger. Ze
draaide zich vlug om haar lach te verbergen.
Kemir
opende zijn mond om te reageren maar besloot dan maar te zwijgen. Vrouwen, hij
zou ze nooit begrijpen. Alhoewel hij het wel leuk vond om met Adriana op stap
te zijn. Ze zag er tof uit in haar mannelijke kleren. Terwijl hij de paarden
wat te eten gaf, dacht hij na over zijn moeder. Zouden ze haar nog ooit
terugvinden en zou Jani, het broertje van Adriana, bij haar zijn?
Hij voelde zijn
hart in zijn keel kloppen van angst toen hij zich voorstelde hoe het zou zijn
als hij haar nooit meer zou zien. Hij had zijn vader nooit gekend en het idee
dat hij nu zijn moeder zou kwijt zijn maakte hem bang en triest tegelijk.
‘We
zullen ze terugvinden, Kemir.’ Adriana was hem ongemerkt genaderd met een kop
thee in haar handen. Blijkbaar had ze zijn gedachten geraden. Hij knikte zonder
iets te zeggen en nam de kop van haar aan en nipte van drankje.
‘Ik
hoop dat we het spoor gemakkelijker kunnen vinden dan gisteren. Die betovering
speelde ons parten en het vertraagt onze tocht. Ik heb al veel verhalen gehoord
van het Woud van Bandar, maar nu ondervind ik het zelf. Blijkbaar zijn het niet
allemaal sprookjes of verhalen van een of andere dronken reiziger.’
‘Wat
heb je horen vertellen over deze streken, Kemir? Ik mocht van mijn ouders ook
nooit in het bos, daar waren ze heel streng in en de reizigers die onze
afspanning bezochten, waren meestal heel zwijgzaam over hun avonturen. Het had
waarschijnlijk te maken met het feit dat mijn vader een banneling was.’
Kemir
wreef even door zijn blonde haar met zijn vrije hand. ‘Verhalen? Wel, ik heb
gehoord dat er hier heel vreemde dieren thuishoren. Het grappigste dier zou een
muis op heel lange poten zijn en die in plaats van te piepen kon fluiten. Dat
kan toch enkel maar dronkenmanspraat zijn. Vind je ook niet?’
Adriana
was blijkbaar haar angstige droom vergeten want ze lachte nu luid. Haar
jongensachtig gezichtje klaarde op en nu zag Kemir dat ze eigenlijk er wel mooi
uit zag. Er lag een zekere wijsheid in haar donkere ogen, maar haar lach was
ontwapenend en gaf haar gezicht het vrouwelijke tintje dat hij nog niet had
bemerkt.
‘Je
hebt natuurlijk ook gevaarlijker dieren waarvoor we op onze hoede moeten zijn.
De Buldras zijn de gevaarlijkste en als je er een ziet, loop je het best weg en
klim je in de eerste boom die je tegenkomt. De Irbis is een sneeuwpanter, een
dier dat soms afzakt uit de bergen van Mandros, maar het schijnt dat ze heel
mensenschuw zijn. Men zegt dat het geluk brengt als je er een ziet. Maar ik zou
ze toch niet te dicht naderen, want ze zouden echt scherpe klauwen hebben. Dan
heb je natuurlijk de regenboogslang.’
‘De
regenboogslang?’ Adriana klonk wat angstig. Ze had het niet echt voor slangen.
Ze vond het glibberige beestjes en het gedacht alleen al aan de kronkelende
lijfjes deed haar huiveren. ‘Ik houd niet echt van slangen, zijn ze ook
gevaarlijk en komen ze veel voor?’ Ze keek rond haar, spiedend naar de struiken
alsof ze op dat moment er een zou ontdekken.
‘Sorry,
Adriana. Volgens mij was de regenboogslang een uitvinding van een fantasierijke
kramer op de maandelijkse markt in Carpagio. Het zou eigenlijk een soort draak
zijn met het lijf van een slang en in prachtige regenboogkleuren. Hij zou in
het water van rivieren en meren leven, maar tijdens het regenseizoen zou hij
naar boven komen en het water uit de lucht drinken. In sprookjes kan alles
natuurlijk.’
Adriana
zuchtte opgelucht. ‘Nou, die zien we dan wel van ver afkomen, van draken ben ik
niet bang.’
……….
Jani
had zich met de soepelheid die eigen is aan kinderen, zich vlug aangepast aan
het leven in het kamp. Eerst had hij zich heel angstig gevoeld. De Dulka’s
waren reuzen voor hem. Ze waren zeker bijna twee hoofden groter dan zijn vader
geweest was. Toen de Dulka uit de bosjes aan de rand van Melissa tevoorschijn
was gesprongen, had hij geschreeuwd. Hij had om zijn zusje Adriana geroepen.
Hij wist dat ze zou boos zijn dat hij zich zo dicht bij de rand van het woud
had gewaagd.
De
krijger die hem gewoon onder de arm had genomen alsof hij een pakje
sprokkelhout droeg, was ruw met hem geweest. Zijn lichaam deed pijn omdat hij
hem zo vast had gehouden. Toen hij het kamp werd binnengedragen, vergat hij
bijna dat hij ontvoerd was. Zoveel volk had hij nog nooit samen gezien. De
krijgers die beschilderd waren met runen, de rokende potten met voedsel, de
vele tenten en de andere kinderen die hij ook direct in het oog kreeg.
De
Dulka had hem naar een tent gedragen die groter was dan de andere in het kamp.
Het was ook de enige tent die bewaakt werd. De krijger duwde hem met een por
binnen in de tent. Hij zag op zijn minst dertig kinderen die her en der
groepjes hadden gevormd. Er waren ook enkel vrouwen in de tent aanwezig. Geen
Dulka’s binnen de tent, nooit had er één Dulka een voet binnen de tent gezet.
Een
van de vrouwen kwam nader en hurkte zich voor hem. ‘Hallo, ik ben Talia. Hoe
heet je, kleine man?’
‘Jani
Somp, ik wil terug naar mijn zusje.’ Jani besefte toen nog niet dat hij niet
naar zijn zus Adriana kon terugkeren.
‘Luister,
Jani. De Dulka, dat zijn deze grote soldaten hier, zijn onze meesters nu. We
moeten hen gehoorzamen anders doen ze ons pijn. Begrijp je dat?’ Ze keek hem
aan met haar grote ogen.
Toen zag Jani dat
de huid onder haar linkeroog blauw kleurde en dat ze gewond was aan haar mond.
De Dulka’s hadden haar waarschijnlijk pijn gedaan zoals ze hem nu vertelde.
‘Ben jij stout geweest? Hebben ze je pijn gedaan?’ Hij wees naar haar gezicht.
Talia die ontroerd
was vanwege de woorden van het kind, slikte even. Ze kon moeilijk vertellen wat
Kulkadan, de leider van de Dulka’s had gedaan. Het kind zou het nooit begrijpen
en alleen nog angstiger worden. ‘Neen, liefje, ik ben gewoon gevallen. Dom van
mij hé.’
De vrouw had zich
over hem ontfermd. Ze legde uit dat als hij braaf was en deed wat hij
opgedragen werd, dat er goed voor hem zou gezorgd worden. Hij zou voldoende
eten en drinken krijgen en mogen slapen in deze tent onder een warm deken. Hij
hoorde ook van haar dat de kinderen in het kamp gebruikt werden om boodschappen
rond te dragen, berichten van de leider naar zijn hoofdmannen en omgekeerd. Ook
soms om eten rond te brengen naar de tenten van de strijders en daarna hun lege
borden, kruiken en kommen weer op te halen. Ze toonde hem door met een stok een
tekeningetje te maken op de grond waar de belangrijkste tenten van de
hoofdmannen stonden. De eerste keren zou ze wel meegaan om ze nog eens aan te
wijzen, maar dan moest hij het alleen redden. Een harde leerschool voor een
kleine jongen.
Het gebeurde wel
eens dat hij zich vergiste van tent of dat hij door het zoeken juist wat te
laat kwam. Het eten werd hem dan meestal met bord en al naar het hoofd gegooid
of hij kreeg een pijnlijke por of slag zodanig dat het de volgende keer wel
goed zou doen. Op korte tijd kende hij alle tenten en hoofdmannen. Barukan, Liborok,
Sjilokan en Bodorok waren de ruwste en diegene waar je geen enkel foutje mocht
maken. Ze waren dan ook de vier rechtstreekse hoofdmannen onder de leider
Kulkadan. Andere Dulka’s waren daarom niet minder wreed, maar voor hen telde
alleen het feit dat ze sowieso eten kregen, de vorm of de manier waarop zei hen
wat minder en hun reacties waren daarom navenant.
De vrouwen waren
lief voor hem. Ze zorgden dat hij voldoende eten kreeg en af en toe een
bemoedigende knuffel. Talia was de eerste die hij had leren kennen en hij
vertrouwde haar het meest. Het was door haar dat hij Theresa leerde kennen.
Theresa deed hem denken aan zijn gestorven moeder. Hij zag ook dat ze heel
geliefd was bij de andere kinderen en ze was speciaal heel lief voor Talia. Hij
had een van de eerste dagen zelf gevraagd of Theresa misschien haar moeder was,
maar dat was niet zo had Talia hem verteld. Theresa had enkel een zoon en die
was gelukkig niet meegenomen door de Dulkas.
……….
Yila
Madrigal was Tom Varsen niet vergeten. Ze had de beenderen iedere dag geworpen
om de toekomst te kunnen lezen. Niet die van Tom deze keer, maar die van haar. Ze
wist dat ze moest wachten op een teken. De beenderen zouden haar vertellen
wanneer het tijd was om te vertrekken. Ze had, in tegenstelling wat ze Tom
Varsen verteld had, geen grootmoeder in Carpagio. Het was haar dekmantel om
door de departementen te reizen. Niemand zou een meisje die haar grootmoeder
komt helpen wantrouwen of aanzien voor wat ze was.
Naast
haar zat Leyon, haar tweelingbroeder. Hij had de kracht van het voorzicht. Wat
zij kon lezen in de beenderen, zag hij in zijn visioenen. Ze waren even waar
als dat wat zij kon voorspellen. Tom kende haar broer echter anders. Hij zou
grote ogen opgezet hebben als hij gezien had wat er gebeurde na zijn vertrek
uit het kruidenwinkeltje. Eigenlijk had Leyon’s gezicht wel iets weg van een
fretje. Zijn fijne gelaatstrekken en zijn spitse neus en natuurlijk niet te
vergeten zijn scherpe tanden deden haar wel aan dat diertje denken.
‘Leyon,
ik denk dat het moment aangebroken is om een reis te maken. Kijk, hier,’ ze
toonde het patroon in de kleine beentjes die ze juist had geworpen. ‘Dit is
heel duidelijk. Er zijn grote krachten in het spel en de balans is duidelijk
overgeslagen naar de slechte kant. Ik weet niet of wij een verschil kunnen
maken, maar we moeten het zeker proberen.’
Haar
tweelingbroer knikte. ‘Ik heb het schip zien uitvaren in mijn dromen, de zeilen
waren bloedrood en de zee wild met schuimende golven. Je hebt gelijk. Het is
tijd.’
Er
was niet veel dat ze achterlieten. Alle attributen om een nieuwe winkel op te
zetten waar overal verkrijgbaar of te vinden in de wilde natuur. Als ze in een
andere stad aan het werk moesten was dit een kwestie van enkele dagen vooraleer
ze weer geïnstalleerd waren.
Yila
zwaaide wijd met haar armen, de lucht rond haar begon wazig en mistig te worden
en haar lichaam kromp ineen en veranderde in een witte bosuil. Leyon had zich
ook vervormd en een tweede bosuil, ietsje groter en met wat zwarte veren tussen
het wit, vloog met een paar klappen van de vleugels uit de winkel weg. Yila, de
kleinere bosuil, keek nog even rond zich en volgde dan haar tweelingbroer naar
buiten. Beide Vormveranderaars waren nu op weg. De beenderen waren geworpen, de
visioenen gelezen, de toekomst zag er niet rooskleurig uit.
© Rudi J.P. Lejaeghere
02/04/2015
Reacties
Een reactie posten