Steen: Hoofdstuk 16
16
Karel
Steen had zich al dikwijls afgevraagd of hij de ring zou waardig zijn. Als het
zover kwam dat de ring hem de gekende allergie gaf, zou hij er iets op moeten
vinden om het volk om de tuin te leiden. Hij wist dat zijn vaders broer, Koning
Konrad, hem niet graag had. Het had nooit goed geboterd tussen hem en de oude
Koning. Hij kon zich gewoon niet inbeelden dat die oude sentimentele man niet
kon inzien dat hij de juiste man was om in zijn schoenen te treden. Beter zelf
dan Koning Konrad zelf. De man had veel te veel sympathie met het gewone volk.
Zijn audiënties waren een aaneenschakeling geweest van geschenken uitdelen aan
zijn volk. Het volk moest de Koning dienen en niet omgekeerd.
Karel Steen was er
rotsvast van overtuigd dat het land enkel en alleen baat kon hebben aan een
vorst die regeerde met sterke en strenge hand. Geen medelijden voor mensen die
het land enkel en alleen maar armer maakten. Daarom had de kroonpretendent zich
ook omringd door de rijkste en invloedrijkste mannen van Boven- en Benedenland.
Hij had hen rijkdom en grondgebied beloofd als ze hem trouw zouden zijn.
Belofte maakt natuurlijk schuld, hij wist dit en daarom moest hij ook de ring
in zijn bezit krijgen. Het zou zijn positie in de departementen verstevigen en
met de ring zou hij ook de steun krijgen van de twijfelaars.
Daarom ook dat hij
een halte voorzien had in Spira. Dit departement had de het grootste aantal
inwoners die openlijk en onbeschroomd hun afkeur over zijn mogelijke
troonsbestijging hadden laten horen. Hij had de dagen voor zijn vertrek uit
Carpagio nog maar een keer de geldelijke steun van de bevriende adel van Westoord
gevraagd. Hij had hen grote grondgebieden van de andere departementen beloofd.
De beste stukken land, vruchtbaar en gelegen in streken die veilig waren en
waar de bewoners onderdanigheid als een gewone zaak vonden.
Karel Steen had
echter iets heel anders in zijn hoofd om het geld te besteden. Graaf Machelis
Pira, de plaatselijke vorst van Spira, stak zijn afkeer voor Karel Steen niet
onder stoelen of banken. ‘Het is een parvenu die leeft op het schuim van zijn
onderdanen en die niets van zijn rijkdom wil delen.’ Ja, hij wist wat Graaf
Pira had gezegd. Hij had overal spionnen die hem lieten weten wie voor en tegen
hem was. Hij kon de man niet gewoon een kopje kleiner maken. Het zou een
regelrechte opstand van alle edelen en zelf het gewone volk van Spira
betekenen. Hij kon zich dit niet permitteren, zeker niet op dit moment, nu hij
nog op zoek was naar de ring.
Toen Zolden, de
hoofdstad van Spira in het zicht kwam aan de horizon, had hij de Meester
Filiander bij zich geroepen. De oude wetenschapper zuchtte bij het vooruitzicht
om voor de prins te komen. Het voorspelde meestal niet veel goeds en er moest
steeds rekening gehouden worden met zijn wispelturig en gewelddadig karakter.
‘Monseigneur, u
had mij ontboden?’ Mercandor Filiander was niet echt blij met het verloop van
de tocht. Hun oponthoud in Tjula om nieuwe voorraden in te slaan, was bloedig
geëindigd. De soldaten die strikte orders hadden gekregen van de kroonprins,
hadden bij de eerste tegenstand van de landbouwers die hun weinige goederen
moesten afstaan, direct ingegrepen. Zeker dertig van de inwoners, zonder
onderscheid, of het nu mannen, vrouwen of kinderen waren, werden neergesabeld
door de soldaten. De rest van het dorp durfde niets meer te ondernemen en hun
voorraden werden geplunderd. Hetgene dat achtergelaten werd, zou amper dienen
om een tiende van het dorp voor een week voedsel te geven. Het dorp was ten
dode opgeschreven. Meester Filiander had geprotesteerd maar dit had niets
uitgehaald. De soldaten waren hun leider trouw. Als hij meer had gedaan dan
protesteren zou dit misschien ten koste van zijn eigen leven zijn geweest. Deze
krijgers waren even bloeddorstig in hun daden, als Karel Steen was in zijn
bevelen.
‘Ja, dat klopt,’
antwoordde de prins. ‘Ik wil dat je in de vlakte voor Zolden het kamp laat
opslaan. We gaan hier een paar dagen verblijven. Laat het nieuws aan Graaf Pira
dat ik hem wil spreken. Hij komt naar mijn tent en niet omgekeerd. Maar wees
diplomatisch. Breng hem het nieuws dat ik in het kader van mijn toekomstige
troonsbestijging het land bezoek met een boodschap van vrede. Dat zal hem
alleszins al aardig doen opkijken. Ik weet van…Nou ja, ik weet gewoon dat hij
de nieuwsgierigheid niet zal kunnen weerstaan om te weten te komen wat ik
hiermee bedoel.’
Meester Filiander
fronste de wenkbrauwen. Dat was nieuw, een boodschap van vrede. Karel Steen was
nu niet echt een voorstander van vrede en verstandhouding. Als hij door een
oorlog zich iets rijker kon maken, zou hij het niet laten om honderden mensen
voor hem te laten sterven. De man voerde iets in het schild. Hij kon het zien
aankomen van mijlen ver. Graaf Machelis Pira zou dit waarschijnlijk ook
vermoeden. Maar de man, hoe sterk hij zich afzette tegen de eventuele
troonsbestijging van Karel Steen, kon het zich niet permitteren om dit aanbod
af te slaan. Hij en zijn voorvaderen hadden trouw beloofd aan het Geslacht
Steen. Ieder decennium moest elke leider van ieder departement zijn trouw
vernieuwen. Het mocht dan misschien meer een formaliteit zijn, aan een eed werd
niet getornd.
‘Jazeker,
Monseigneur, tot uw dienst. Ik breng de boodschap door en zal proberen om de
Graaf mild te stemmen door het hem zo vriendelijk mogelijk te brengen.’ Hij had
een sarcastische ondertoon in zijn antwoord gelegd, die de prins totaal
ontging. Karel Steen was al met totaal andere zaken bezig.
‘Roep de
schatmeester bij me, voor je mijn opdracht uitvoert.’ Meester Filiander mocht
beschikken en dan vond hij goed. Elk gesprek met die verwaande kwast was voor
hem een kwelling. Er lagen steeds woorden op zijn lippen die hij niet kon
uitspreken. Niet als hij zijn hoofd op zijn lijf nog wat wou behouden.
……….
‘Mijn
lieve Konaguire, mag ik je twee mensenkinderen voorstellen?’ De vrouw die het
mooie paleis bewoonde dat ze binnen waren gestapt was oogverblindend mooi. Ze
was heel wat kleiner dan Magnus Lapis, de man die de mensen Teki noemden. Ze
droeg haar lange zwarte krullende haar los over haar rug. Kon was gekleed in
een azuurblauwe jurk, maar daarboven had ze een schort, gezien ze bezig was in
de keuken. De jurk paste goed bij de kleur van haar ogen, die bijna dezelfde
tint hadden. Haar vriendelijke blik en mysterieuze lach verwarmde direct hun hart.
‘Mijn
vrouw houdt ervan om mee te helpen in de keuken. Ze bakt het liefst taarten
want ze weet dat ik ze graag lust. Ze zijn echt verschrikkelijk lekker, ik moet
er wel op letten dat ik geen overgewicht krijg en door de wolken zak.’ Teki’s
lach bulderde door de grote keuken. Naast hen waren er zeker nog een vijftal
mensen bezig met allerhande culinaire hoogstandjes klaar te maken.
‘Welkom,
Kemir en Adriana. Ik ben altijd blij om iemand van mijn thuisland te zien,
alhoewel dat meestal van een grotere afstand is. Het gaat niet zo goed meer
tussen ons en de mensen van beneden, sinds ze onze steen hebben gestolen.’
‘Jullie
zijn een steen kwijt?’ Kemir was de woorden kwijt voor hij het besefte en werd
rood omdat hij zonder toelating tegen zo’n belangrijk iemand had gesproken.
‘Neen,
wees niet bevreesd, Kemir. Jullie zijn onze gasten en je kan spreken en vragen
wat je wil. Ik weet echter wel niet of we op alles mogen en kunnen antwoorden.
Sedert ik met mijn man hier verblijf, kan ik helaas nooit meer naar beneden. De
lucht en de plaats houden me hier jong, zoals ik vroeger was. Teruggaan zou een
plotse versnelde veroudering betekenen, een zekere dood voor mij. Over de steen
later meer, maar laat ik jullie eerst wat eten aanbieden. Ik weet dat jullie de
laatste tijd niet echt aan een goede maaltijd bent toegekomen.’
Kemir
en Adriana keken elkaar aan. Hoe wisten zij wat ze gedaan hadden de laatste
dagen? Het was een vreemde opmerking, maar hun grommende maag vertelde hen dat
ze inderdaad heel hongerig waren. Ze zouden een goede maaltijd niet afslaan.
Konaguire
leidde hen naar een ruime kamer waar de tafel ondertussen al gedekt stond. Toen
ze aanzaten aan de tafel, kwamen een aantal mensen binnen met grote schalen.
Hun ogen sprongen bijna uit hun oogkassen toen de bedienden de deksels van de
schalen haalden. Gebraden eenden, kwartels, fazanten en nog veel meer soorten
waarvan ze de naam niet eens kenden, lag op een van de grootste schalen die
door twee mannen werd gedragen. De kleinere schalen bevatten fruit en groentes
die ze nog nooit hadden gezien.
Adriana
nam een witte appel van een van die schalen. ‘Vreemd, ik heb nog nooit een
appel gezien met deze kleur. Hoe noem je die?’
‘Jullie
zouden er een wolkenappel tegen zeggen, ik spaar jullie onze termen maar,
gezien dit een heel aparte taal is, die niet in één twee drie te leren valt.
Trouwens, die zijn enkel maar hier verkrijgbaar. Ons fruit zou in een paar
tellen rotten op aarde. Ik veronderstel dat dit voor jullie een unicum zal
zijn.’
Kemir
keek even op naar Teki, twijfelend of hij mocht aanvallen.
‘Eet…eet
maar, vrienden,’ antwoordde hij hun onuitgesproken vraag. ‘Doe krachten op voor
jullie avonturen. Daarna zal ik jullie ons verhaal vertellen. De waarheid,
waarom wij niet meer in vrede leven met de aardbewoners. Het verhaal van de
Steen der Schepping’.
……….
Liborok
had Theresa iedere dag wat van zijn eten bezorgd. Het waren de beste stukjes die
hij voor haar overhield. Daar hij een van de hoofdmannen was, had hij het gezag
om haar dienst wat te versoepelen. Ze kreeg een soort van bevordering en moest
toezien op een aantal werken, zonder dat ze zelf nog zwaar werk moest doen.
Normaal gezien zou ze zo’n voorkeursbehandeling niet gewild hebben. Ze wou niet
beter zijn dan een ander. Maar het idee om op die manier dichter bij haar
ontsnapping te komen, liet haar de bevoorrechte positie aanvaarden.
Ze
had Liborok niet echt het idee gegeven dat ze direct rond zijn hals zou
vliegen, maar ze behandelde hem wat menselijker dan de andere Dulkas. Ze had
verschillende malen zijn maliënkolder opgepoetst en een krijger als Liborok
hechtte veel waarde aan zijn uiterlijk als soldaat. Ze wist dit en had het ook
met dat doel voor ogen gedaan. Zijn ijdelheid werd erdoor gestreeld en hij werd
zelf wat vriendelijker tegen haar directe vrienden.
Talia,
haar beste vriendin in het kamp, had na een tijd moeten beamen dat er toch wat
gevoel zat in een Dulka, tegen haar zin dan. Na de behandeling van Kulkadan,
had ze iedere geweldenaar van dit ras over dezelfde kam geschoren. Elk van hen
was haar vijand en ze bezat geen greintje vertrouwen meer in deze monsters.
Theresa
begon zelf een zekere wroeging te krijgen. Ze leidde de strijder om de tuin en
als hij uiteindelijk achter haar bedoelingen zou komen, had ze een vijand voor
het leven. Een die met één goedgerichte slag een einde aan haar leven kon
maken. Ze moest het echter riskeren. Het verblijf bij de Dulkas zou een of
andere keer verkeerd aflopen en dan zou men niet meer van Theresa spreken. Ze
zou ergens in een ondiep graf eindigen, vermoord en verminkt door deze bruten.
Op
een zekere avond was ze na haar dienst terug gegaan naar haar tent, maar vond
niet direct haar persoonlijke spullen terug. Een van de kinderen vertelde haar
dat een van Liborok’s mannen deze had weggenomen en naar buiten had gedragen.
Ze vermoedde dat dit het moment was dat ze al een tijdje vreesde. Het was de
gewoonte dat de vrouw die een Dulka begeerde bij hem introk. Haar spullen
zouden hun weg gevonden hebben naar de tent van Liborok, zoveel was zeker. Als
zij hierop negatief zou reageren zou alles voor niets zijn.
‘Wat
moet ik doen, Talia?’ vroeg ze haar vriendin toen ze de verdwijning had vastgesteld
en wist wat er gebeurd was.
‘Ik
weet het niet, Theresa. Als ik de verhalen hoor van de jonge vrouwen, dan ben
ik heel bang voor je. Maar Liborok is niet zoals de jonge hoofdmannen of gelijk
welke Dulka. Hij is zachter, vreedzamer. Hoewel ik zeker geen vriendje ben van
deze onmensen, denk ik dat je je kans moet wagen, zeker als je je plan wilt
doorzetten.’
Theresa
knikte. Het was alsof ze moed schepte uit de woorden van Talia. Ze nam haar
vriendin even dicht en kuste haar vriendschappelijk op de wang. ‘Houd je
gereed, Talia. Als je meewilt en nu ik de moed nog heb, kan het niet meer lang
duren. Houdt de tent van Liborok ieder moment in de gaten. Ik geef je een
teken.’
Ze
verliet met stevige pas de grote tent van de vrouwen en kinderen. Ze werd
nagezien door verschillende Dulkas op haar weg door het kamp. Ze zag in hun
ogen en hun smerige lach dat ze wisten dat ze naar de tent van Liborok op weg
was. Het nieuwsje was waarschijnlijk rap verspreid onder de gelederen van de
Dulkas. Theresa slikte even toen ze dacht waar ze zich aan waagde.
De
tent van Liborok lag aan de rand van het kamp en toen ze hem naderde zag ze
twee keursoldaten op wacht staan aan weerszijden van de opening van de tent van
hun hoofdman. Ze knikten naar haar als teken dat ze binnen mocht gaan, zonder
anders een teken van spot of binnenpretje te vertonen. Dat was een echt verschil
met de tronies van de soldaten die ze onderweg had tegengekomen. Het gaf haar
iets van haar vertrouwen terug om de tent uiteindelijk binnen te gaan.
Ondanks
dat de avond ondertussen was gevallen, was het redelijk klaar in de tent. Een
paar vuren die dienden als verwarming, gloeiden rood, maar het was vooral de
fakkels die een warme gloed gaven aan wat zich binnen allemaal bevond. De
linkerkant was voorzien van een tafel met een stoel. Gezien de kaarten die op
de tafel lagen, verondersteld Theresa dat Liborok van op die plaats de
geschreven opdrachten van zijn leider Kulkadan las en zijn orders aan zijn
eigen soldaten uitschreef. Aan de rechterkant bevond zich een zee van kussens
van alles soorten kleuren. Theresa telde er zo op het zicht een twintigtal.
Liborok hield van luxe. Ze zag fluweel, satijn, katoen en linnen kussens. Maar
allemaal in felle kleuren. Hij was in dit opzicht niet anders dan iedere Dulka.
Liborok
lag op deze zee van kussens en was bezig met een krab druiven te eten. Hij
volgde haar met zijn ogen toen hij haar had zien binnenkomen. Hij gromde
vergenoegd om haar komst. ‘Theresa…’ sprak hij met een schorre basstem.
‘Hoofdman
Liborok.’ Ze maakte een toepasselijke buiging. Een kleine reverence als eerbied
voor zijn titel.
‘Maak
het je gemakkelijk,’ vervolgde hij en hij wees op een hoopje kussen aan zijn
rechterkant. Er klonk iets warms in zijn stem, een zekere genegenheid die ze
bij nog geen enkele Dulka had gehoord. Ze voelde terug iets van de wroeging om
wat ze hem zou aandoen. Theresa was het niet gewoon om achterbaks te doen en
iemand om de tuin te leiden. Het doel wettigt de middelen, dacht ze bij
haarzelf, terwijl ze haar vluchtig bezwaar wegslikte en zich op de kussens neerzette.
© Rudi J.P. Lejaeghere
24/06/2015
Reacties
Een reactie posten