Steen: Hoofdstuk 3

       



        De zon stond in het zenit. Kemir Ocain was wat hout aan het hakken. Hij wou een reserve aanleggen voor de komende winter. De stammen waren dik, maar reeds op lengte gezaagd. Nu bleef er enkel nog het klieven, wat een even zware opdracht was. Het gaf niet dat het warm was. Kemir Ocain voelde zich goed in deze omstandigheden. Even zweten, wat hard werk en dan voelde hij zich pas echt leven.
Kemir woonde in een berghut samen met zijn moeder op een kleine bergrug in de nabijheid van Kamardam, een stadje op vijftig mijl van de hoofdstad Zolden. Ze hadden een twintigtal schapen, drie zeugen met biggen en ook nog een beer, een heel gevaarlijk beest met scherpe tanden. Daarnaast graasden er nog een paar koeien die voor verse melk zorgden en hun twee paarden, de ruin Witte Wolk en de merrie Bella. Uiteindelijk was er ook nog Donk, een bastaardhond die veel slimmer was dan tien rashonden te samen.
Het werk van Kemir bestond erin om te zorgen voor al deze dieren. Zorgen dat de schapen op tijd eten kregen en wanneer er een aantal slachtrijp waren om dit ook voor zijn noemer te nemen. De koeien moest hij twee maal per dag melken en de zeugen en de beer moesten op tijd gevoederd worden. Er restte hem weinig vrije tijd, maar als hij die dan had, dan bleven er hem nog wat herstelwerkjes aan de stallen of aan de omheining van de dieren. Soms was er ook wat werk aan het dak van hun hut dat bedekt was met stro en klei. ’s Avonds viel hij meestal als een blok in slaap na een harde dag werken.
Zijn moeder, Theresa Ocain was al een oudere vrouw, maar probeerde nog altijd een deel van het werk te doen. Het volledig huishouden was haar werk en meestal was het ook zij die hun melk, boter, kaas en wol op de markt ging verkopen. Ze waren niet rijk maar ze konden toch leven van de opbrengst van deze goederen.
            Kemir had blond haar en een lange neus en een hoekige kin die hem een heel apart karakter gaven. Iemand om niet mee te dollen. Gezien zijn grote gestalte en zijn spierbundels, het product van veel handwerk, liepen er niet al te veel mensen rond, die hem zouden durven uitdagen.
            ‘Het eten is klaar, Kemir…en vergeet je voeten niet af te vegen vooraleer je binnen komt, ik heb juist schoongemaakt.’ Theresa was niettegenstaande haar ouderdom, nog kwiek op de been. Voor een vrouw was ze groot, hoewel ze enigszins wegens haar gevorderde leeftijd met een wat opgestoken rug liep. Haar vlasblonde haar was nu witgrijs, maar viel tot op haar schouders.
            Kemir lachte naar haar. ‘Wat schaft de pot vandaag, moeder?’
            ‘Je gaat ook nooit veranderen hé, smulpaap.’ Kraaienpootjes tekenden haar glimlach bij in haar gezicht. ‘Een varkensstoofpot, en er is genoeg voor twee dagen, dus je kan je buikje rond eten.’ Kemir kreeg het water in de mond van de geur die met de dampen uit de kom naar zijn neus dreven.
            ‘Lekker zeg!’
            ‘Ja, je hebt in alle geval de maag van je vader.’ Theresa beet op haar lip. Telkens ze over de vader van Kemir sprak, hield ze zich in of verdween de lach van haar gezicht.
            ‘Was vader ook een smulpaap, moeder?’ Kemir had nooit zijn vader gekend. Die was naar verluidt gestorven aan de griep toen Kemir nog een peuter was. Hij had geen enkele herinnering of het waren deze die zijn moeder aan hem had verteld.
            ‘Je kon je vader plezieren met de gewoonste gerechten, niettegenstaande hij door zijn beroep, af en toe van de fijnste spijzen mocht eten in de beste herbergen. Hij zei dikwijls dat hij zou moorden voor mijn stoofpotjes. Hij bedoelde dit nu wel niet letterlijk, maar het deed mij altijd plezier te weten dat hij mijn eten waardeerde.’
            Kemir wist dat zijn vader weinig thuis was geweest. Hij was koopman-reiziger en moest daarvoor hij regelmatig op reis. Jammer, dacht Kemir, hij zou hem graag gemogen hebben.
            Plots hoorde hij Donk aanslaan. Een geblaf die weinig goeds betekende. Ondertussen was het donker geworden en het was altijd mogelijk dat er een eenzame wolf in de omgeving zwierf die het vee wou aanvallen. Kemir pakte zijn boog en rende naar buiten.
            Hij keek in alle richtingen en merkte wel degelijk iets verontrustend op. Zowel de schapen als de koeien liepen onrustig door elkaar, wat inderdaad een wild dier kon betekenen. Met een pijl op de pees liep Kemir de omheining rond. Niets te zien. Misschien had Donk het dier met zijn geblaf verjaagd. Na een tijd ging Kemir weer binnen om zijn geschrokken moeder te verzekeren dat het gevaar waarschijnlijk geweken was. Voor alle zekerheid had hij Donk laten rondlopen, die zou wel waarschuwen als er onraad was.
            ‘Mijn God, wat was ik geschrokken,’ zei Theresa met een zucht. ‘Ik heb vroeger toen je klein was, een aanval van een wolf meegemaakt en dat koste me vier van mijn beste lammeren, vooraleer ik hem kon wegjagen met een van die lammetjes in zijn bek. Je mag die beesten niet onderschatten, Kemir. Ik hoop dat ze niet meer terugkomen.’
            ‘Wat zeg je, moeder,’ reageerde Kemir, ‘heb jij een wolf weggejaagd?’
            ‘In mijn jonge jaren was ik van niet veel bang, maar nu met ouder worden, is dat wel veranderd. Ik zou het nu niet meer aandurven om enkel met een stok zo’n roofdier het hoofd te bieden. Maar ja, als je jong bent, dan doe je eerst iets en denk je pas achteraf daarover na. Het kan soms goed zijn, maar een andere keer kan het je leven kosten. Ik had waarschijnlijk een goede geest die over mij waakte.’

            ‘Die goede geest zal vader geweest zijn, is het niet?’ vroeg Kemir.
            ‘Misschien wel,’ antwoordde Theresa, ‘je vader zou hem met zijn zwaard…,’ ze slikte de rest van haar woorden in.
            ‘Had vader een zwaard?’ Kemir was verrast. Zijn moeder had nooit over een zwaard gesproken in verband met zijn vader. ‘God, ik weet bijna niets van hem.’
            Theresa lachte minzaam. ‘Ja, je vader was een duizendpoot. Hij had het zwaard van zijn vader gekregen. Het was een erfstuk, die overging van vader op zoon. En hij kon het ook hanteren. Er waren weliswaar veel betere zwaardvechters dan hem, maar een wolf zou geen partij geweest zijn voor hem en zijn kling.’
            ‘Heb je het zwaard nog?’
            ‘Neen, ik heb…het is verkocht, ik had het geld nodig, sorry Kemir
.’ Theresa keek mijmerend in het licht van de olielamp.
            Kemir zag dat zijn moeder in gedachten was verzonken en drong niet meer aan.
Na het eten bleven ze nog wat zitten om te praten over de voorbije dag en het werk dat ze hadden gedaan. Daarna zei Kemir, gapend van vermoeidheid: ‘Ik ga slapen. Slaap wel, moeder.’
            ‘Slaap wel, Kemir.’
            Kemir dacht nog even aan zijn blaffende hond en het vermeende roofdier. Hij vertrouwde op zijn huisdier dat het hem zou waarschuwen als de wolf of een verdwaalde wilde kat, of welk roofdier het ook mocht geweest zijn, terug zou komen.

……….

            Wat hem juist had gewekt wist hij niet. De hond blafte niet en hij hoorde geen abnormale geluiden die niet thuishoorden in de nacht. Hij stroopte zijn broek en vest aan en nam een stok mee als wapen. Vooraleer hij de deur opendeed, luisterde hij nog eens goed, maar niets verstoorde de stilte.
            Buiten was het donker en de schapen en koeien sliepen rustig in de aanpalende weide.
Donk kwam hem tegemoet en wreef aanhalend tegen zijn onderbenen. Kemir streelde hem even. ‘Brave hond, heb jij iets gehoord?’
            Plots hoorde hij een gekraak achter hem en Donk begon te grommen. Hij zag een duistere gestalte die van tussen de bomen naar hem toe kwam gelopen. Lieve hemel, hij had een slagzwaard in zijn handen.
            Terwijl hij de stok zwaaide om zich te verdedigen riep hij om zijn moeder te waarschuwen. ‘Moeder, moeder…doe de deur op slot. We worden aangevallen!’
            Het wezen dat hem aanviel, was niet groter dan Kemir, maar wel heel wat breder. Een echte kast van een vent. De eerste slag van zijn tegenstander vloog over zijn hoofd, toen hij zich op het allerlaatste moment bukte en zijn stok in de maag van de man sloeg. Een gegrom was het resultaat en de man trok zich even terug, terwijl hij zijn zwaard vervaarlijk zwaaide, zodanig dat Kemir niet dichter kon komen. Dichtbij lag een stuk van de gekliefde stammen van zowat een arm dik en even lang. Dat zou een betere slagkracht hebben dan de stok die hij had meegenomen.
            Hij wachtte op de aanval van het wezen. Die liet niet op zich wachtten en met een gebrul wierp de indringer zich op Kemir. Deze keer draaide deze om zijn as en in het voorbijgaan sloeg hij de aanvaller met het hout in zijn nek. Deze ging neer op zijn knieën en Kemir kon de taak afmaken met een gerichte slag.
            Toen pas zag hij het viertal dat hem omsingeld had. Vlug nam hij het slagzwaard van de bewusteloze man. Hij was woedend en hij voelde de kracht die zijn kwaadheid voedde in zijn armen stromen. Twee van hen maakten een grote boog om hem heen en probeerden naar de hut te lopen. De andere twee probeerden hem in de schaar te nemen. Nu had hij wel een gevaarlijker wapen en zou zich niet laten doen. Hij sloeg wild om zich heen en kon de eerste van de twee direct verwonden aan de arm. De gewonde trok zich terug, maar zijn kompaan viel met een luide schreeuw Kemir aan. Hij kon ternauwernood op het laatst de harde slag pareren. Die trilde in zijn armen door tot aan zijn schouders. Wat was die tegenstander sterk, dacht Kemir!
            Plots struikelde Kemir over iets en kwam op zijn rug terecht. Donk die ondertussen wild blaffend rondom de vechtende personen was rondgesprongen, redde hem op het laatst door de zwaardarm van de man te bijten, waarop de man zijn zwaard liet vallen. Kemir liet deze kans niet voorbij gaan en stak de man met zijn zwaard in zijn romp. Deze was voorgoed uitgeteld. Ondertussen was zijn gevluchte kompaan tussen de bomen verdwenen. Kemir draaide zich om en zag de deur van de hut openstaan. Hij hoorde geen geluiden uit het huis. Waren de aanvallers verdwenen, wat was er gebeurd met zijn moeder? Hij liep vlug naar binnen en zag dat de meubels omvergetrokken waren, sommige zelf gebroken. Het was een echte ravage.
Maar geen spoor van zijn moeder!

……….

            ‘Kobe, ik moet je een dienst vragen.’ Kemir was in alle staten. Bevend op zijn benen, angstig om zich heen kijkend, was hij naar het huis van zijn buurman Kobe Shamen gelopen.
Hij probeerde zo goed het kon verhaal te doen van de aanval en de ontvoering van zijn moeder.
            ‘Kan je een tijdje voor mijn dieren zorgen, ik moet op zoek naar mijn moeder.’ Hij was ten einde raad en keek vertwijfeld naar het gezicht van zijn buurman, hopend dat Kobe hem uit de slop zou helpen.
            Kobe wreef even in zijn haar.
‘Geen probleem, Kemir, maar is het wel verstandig om alleen in de achtervolging te gaan van die rovers. Naar hetgeen je mij vertelt gaat het hier om Dulka’s uit de Mandros. Het zijn woeste barbaren en roven vrouwen en mannen om slavenarbeid te doen. Ik veronderstel dat ze van over de grens komen uit de wouden van Bandar.’
            Kemir, nog altijd buiten adem en bleek van de schrik, knikte bevestigend.
‘Ik denk het ook. Ze waren met zijn vijven. Ik heb er een bewusteloos geslagen, een gedood en een andere verwond. Maar toen ik mijn moeder wilde zoeken, waren de laatste twee er met haar vandoor. Ik wou de bewusteloze man nog ondervragen, maar gedurende het moment dat ik in onze hut om moeder zocht, was die ook de plaat gepoetst. Zal de volgende keer harder slaan.’
De Dulka’s hielden regelmatig razzia’s in de grenslanden Westoord en Konteki. Normaal gezien lieten ze Spira gerust, ze waren om een of andere reden bang voor de wouden van Bandar. Waarom durfden ze nu toch wel? Kemir begreep er niets van. Het was hen echter te doen om slaven, maar zij waren ook niet vies van de goederen die ze op hun rooftochten stalen. Al was niet vast zat en enige waarde had, sleurden ze mee. Het waren beruchte krijgsmannen. Zeker zeven voet groot waren ze meestal geen partij voor gewone mensen. Kemir had veel geluk gehad. Zijn woede had hem sterkte gegeven. Hij had er een wapen aan overgehouden die hij nu aan zijn zijde droeg. Nu had hij een zwaard net als zijn vader.
Kobe was akkoord om voor de dieren te zorgen gedurende zijn afwezigheid. Toch probeerde Kobe hem nog te overtuigen dat hij niet alleen zou gaan. Hij raadde hem aan om zijn wedervaren te vertellen aan de wetgevers van Kamardam. Misschien zouden ze iemand met hem meesturen, je wist maar nooit.
‘Ik zal erover denken,’ zei Kemir, maar hij wist dat het belangrijk was  dat hij zo vlug mogelijk het spoor moest volgen, nu het nog vers was. Hij kon aardig wat spoorzoeken, al was hij daar nu niet direct een specialist in. Het gebeurde af en toe dat hij ging jagen met boog en pijl en het spoor van kleiner dieren moest volgen. Het spoor van grote krijgers zou gemakkelijker te volgen zijn. En hij moest ze zeker inhalen vooraleer ze de grens bereikten. Als ze die overstaken, zou alles verloren zijn. Ook zijn moeder!

© Rudi J.P. Lejaeghere
24/12/2014       



Reacties

Populaire posts van deze blog

My first e-book edition!!!!

Chateau Rouge: Deel 12