Steen: Hoofdstuk 13
13
Adriana
en Kemir waren aan de grens van Spira met Konteki gearriveerd. Niet dat er een
bordje stond of een grenspost om aan te duiden dat hier het land van de mannen
met de zwarte tulbanden begon. Op het moment dat het dichte woud van Bandar
plaats maakte voor de open Vlakte van Kon wisten ze beiden dat ze een andere
provincie binnenkwamen. Hier en daar zagen ze in de vlakte grijszwarte
spiralende kolommen uitsteken.
Iedereen kende de
Pilaren van Teki. Het verhaal van de God Teki en zijn menselijke geliefde Kon
werd dikwijls verteld door ouders aan hun kinderen. Teki, de God van de Stenen,
was niet gelukkig in zijn rijk in de wolken. Hij had eeuwen gezocht naar een lieve
gezellin tussen de hemelvolkeren maar had niemand gevonden waar hij zijn
verdere leven wou delen in zijn majestueus paleis. Hij was zo verdrietig dat
hij alleen en eenzaam zou blijven dat hij af en toe stenen druppels plengde over
een vlakte van Benedenland. Deze harde druppels stapelden zich op iedere keer
op dat hij bedroefd was. Zij vormden samen iedere keer een kolom van
grijszwarte steen die de vlakte toch wat ontsierde.
Op een zekere dag
was hij zo hopeloos dat hij besloot om via een van deze torenhoge stenen torens
af te dalen naar de aarde en daar zijn geluk te beproeven. Hij toverde zich om
met harde magie in een schapenherder. Om de illusie volledig te maken had hij
er ook maar een kudde schapen bij getoverd uit enkele zwerfkeien. Zo zocht hij
de vlakte af naar een menselijke partner. Na enkele dagen kwam hij aan de rand
van een dorp. Het zag er een welstellend dorp uit. De huizen waren van
hoogstaande kwaliteit en er waren zeker twee herbergen en evenveel afspanningen
ter beschikking van eventuele reizigers. Hij werd echter uit alle
etablissementen buiten geworpen omdat hij maar een herder was en geen geld had.
Zijn rijkdom zat alleen in de schapen en wat zij uiteindelijk zouden voortbrengen.
Hij kon moeilijk wat wol afsnijden en ruilen tegen een plaats voor zijn schapen
en om zelf te slapen.
Uiteindelijk kwam
hij weer terecht aan een vervallen schuur aan de rand van het dorp. Hij leidde
zijn schapen tussen de wanden van deze krakkemikkige bouwval en probeerde daar
zijn slaapplaats te maken. Teki had zich amper neergezet tegen die ene bundel
hooi die daar nog rondslingerde en waar zijn schapen reeds aan het knabbelen
waren, toen er een jonge vrouw voorbij kwam.
Ze groette hem
beleefd en vroeg waar hij vandaan kwam. Hij vertelde haar dat hij niet veel
wist van aardrijkskunde en de namen van streken, maar dat zijn land het mooiste
was ter wereld. Hij vertelde haar van een azuurblauwe hemel waar hij steeds
onder sliep en van de zuiverste wolken die over zijn hoofd reisden, nog witter
dan de wol van zijn schapen. Het was er niet echt warm moest hij bekennen, maar
de lucht was er zo zuiver als het puurste kristal.
De vrouw vertelde
hem dat ze Kon heette en hoe meer hij vertelde over de streek waar hij woonde
hoe gretiger de vrouw luisterde. Ze werd smoorverliefd op hem en hij op haar.
Toen hij haar kuste wisten ze dat ze voor elkaar geschapen waren. Hij vertelde
haar dat hij niets te bieden had buiten zijn schapen, maar dat maakte voor haar
niet uit. Als ze maar mee mocht gaan naar waar hij woonde. Het moest een hemel
op aarde zijn zoals hij het had beschreven.
Toen nam hij haar
mee en toen ze de hoog torende kolommen zag, begreep ze eerst niet welk nut
deze gedrochten hadden. Hij nam haar in haar armen, vertelde haar dat ze geen
schrik moest hebben en klom met haar naar boven. Haar verbazing was groot toen
hij eens in de wolken gekomen, veranderde in de God van de Stenen die hij was.
Ze zag zijn hemelpaleis dat straalde in de kleuren van de zon en ze begreep dat
hij allesbehalve een herder was. Alles wat hij verteld had, was echter waar. De
wolken en de azuurblauwe hemel waren nog mooier dat zijn woorden konden
beschrijven. Van die dag af werden Kon en Teki een koppel en de streek waar ze
elkaar ontmoet hadden zou voortaan Konteki heetten.
Zowel Adriana als
Kemir dachten aan dit verhaal die ze beiden verschillende keren hadden horen
vertellen. De vlakte werd weliswaar ontsierd door deze stenen kolommen maar de
wolken en de hemel was er mooier dan waar zij ook al geweest hadden. Was het
omdat ze dagenlang door het woud gereisd hadden of hadden die stenen structuren
die zo hoog reikten dat men amper de top kon zien, de lucht was er klaarder en
zuiverder dan ze ooit ervaren hadden.
‘Ik ben benieuwd
wat we zouden zien als we een van die kolommen zouden beklimmen, Kemir?’
Adriana verhaalde bijna woordelijk de gedachten die Kemir door het hoofd
gingen. ‘Zou er echt een paleis in de wolken zijn? Zouden Kon en Teki daar nog
altijd wonen?’
Kemir lachte om de
vragen die Adriana stelde. ‘Kom, Adriana, het is een mooi sprookje en ik geef
toe dat ik het graag hoorde vertellen. Maar meer is het ook niet. Die zwarte
kolommen van steen zijn echter heel vreemd in dit landschap. Het is alsof ze er
niet thuis horen. Het is eerder alsof ze uit de aarde komen gekropen in plaats
van uit de hemel.’
‘Zie je nog altijd
het spoor, Kemir?’ Adriana was even afgeleid geweest bij de gedachte aan het
verhaal en bij het zicht van de Pilaren van Teki, maar nu dacht ze weer aan het
doel van hun reis. De gedachte aan haar ontvoerde broertje Jani deed haar de
mooie legende op slag vergeten.
‘Ja, geen
probleem, ze zijn hier langs gegaan, je kan het niet missen. Het moet een
immens grote groep Dulkas zijn. Ik begrijp niet hoe zij ongezien zo kunnen door
onze streken reizen. Daar moet zeker sterke magie mee gemoeid zijn.’
Kemir had zich
juist wat rechter gezet op zijn paard Witte Wolk toen hij geluid achter zich
hoorde. Het kwam van achter de boomgrens van het Woud van Bandar. Beiden keken
elkaar aan en grepen hun teugels wat vaster. Het geluid klonk heel
onheilspellend en na een paar minuten zagen ze een stofwolk die van tussen de
bomen kwam.
Hun bloed stolde
in hun aderen toen de beesten stilstonden en het stof was neergedaald. Wolven of
toch niet? Ze zagen er uit als deze roofdieren, maar waren zeker twee keer zo
groot en sommige van die exemplaren gingen op hun achterpoten staan terwijl ze
in het rond keken. Kemir telde er tien. Terwijl ze hun snuit in de lucht staken
om hun prooi te ruiken leken ze meer op een mensachtig wezen dan op een wolf.
Het grootste exemplaar, een roodbruine wolf die zeker een kop groter was dan
zijn soortgenoten hief zijn hoofd in de hoogte, opende zijn muil en huilde. Een
verschrikkelijk akelig geluid die hen kippenvel deed krijgen toen het hun oren
bereikte.
Dit moest een sein
geweest zijn want het tiental begon hen in een snelle aanval te naderen. Drie
van hen scheidden zich af van de groep en begonnen van links een omtrekkende
beweging te maken. Zo ook gebeurde het rechts. De rest holde recht voor zich
uit. Het speeksel spetterde uit hun opgesperde vervaarlijke muilen en hun
vlijmscherpe tanden beloofden niet veel goeds.
‘Vluchten,
Adriana!’ Kemir gaf het goede voorbeeld en gaf Witte Wolk de sporen gevolgd
door Adriana die Bruno aanspoorde om zo vlug mogelijk te lopen.
De roofdieren
waren echter veel sneller dan de paarden van Kemir en Adriana en het zou niet
lang duren vooraleer ze hen hadden ingehaald. De dood zat hen op de hielen. Kemir
keek rond zich terwijl Witte Wolk tot het uiterste dreef. Hij zag echter geen
oplossing tot zijn ogen de eerste Pilaar van Teki in het oog kreeg.
‘Naar de pilaar,
Adriana, we moeten daar onze paarden achterlaten en ze beklimmen anders zijn we
er binnen de kortste keren geweest.’ Adriana wist dat Kemir niet overdreef, ze
keek nog even over haar schouder en ze beeldde zich in dat ze de warme ademhaling
van de achtervolgende beesten in haar nek kon voelen. Zo dicht waren ze
weliswaar nog niet, maar ze kon de moordlust in hun ogen al bemerken. Dat was
genoeg om zich zo dicht mogelijk over de rug van Bruno te buigen en er nog een
laatste sprintje uit te duwen.
Aan de voet van de
Pilaar van Teki sprongen ze vliegensvlug van hun paarden, gaven hen een klap of
het achterste en gedreven door de schrik liepen de paarden verder terwijl zij
aan hun klim begonnen.
Na een paar
minuten toen ze al een tiental meter hoog waren keek Kemir achter zich. Hij dacht
dat de wolven blijkbaar de achtervolging gestaakt hadden, maar zijn verbazing
was groot toen hij het eerste dier zich zag oprichten en ook aan de klim begon.
De rest volgde hem op de voet. Dat waren zeker geen gewone wolven. Toen hij
iets beter keek, zag hij dat er een rode gloed in hun ogen brandde en hij wist
dat dit wezens van de Donkere Kant waren. De magie die in hun ogen scheen was
niet van deze wereld.
Hij zag dat
Adriana goed klom, ze deed niet onder voor een man en ondanks dat ze in een
penibele situatie verkeerden, bewonderde hij haar. Hij keek goed waar hij zijn
handen en voeten zette en probeerde zo goed mogelijk gebruik te maken van elke
spleet en elk uitsteeksel die hem kon dienen om rapper omhoog te geraken.
Toch werden zijn
spieren moe. Hoe hoger zij geraakten, hoe dichter de wolven naar hun hielen
snapten. Adriana hield even goed stand naast hem, maar het zou niet lang duren
vooraleer de wolven in hun kuiten zouden bijten.
Toen hij dacht dat
het verloren was, dat ze als voer voor deze magische roofdieren van de Donkere
Kant zouden dienen, kwam er redding van uit de hemel. Een kleine rotsblok ter
grootte van zijn eigen hoofd viel van uit de hoogte, miste hem en kwam terecht
op de schouder van een van de creaturen. Met een angstig gehuil liet het beest
los en stortte in de diepte. Nog meer stenen kwamen naar beneden gevallen.
Kemir en Adriana dachten eerst dat er een soort van kleine lawine stenen naar
beneden kwam te vallen en dat zij gewoon geluk hadden en niet getroffen werden.
Maar de stenen vielen niet lukraak maar troffen hun achtervolgers doelgericht.
Een kreeg een voltreffer recht op zijn hoofd en terwijl de hersenen uit zijn
kop spatten, viel het beest in de afgrond. Zijn soortgenoten twijfelden en
bleven achter toen ze zagen dat de stenen voor hen bedoeld waren.
‘Klim verder,
Adriana, ik geloof dat we gered zijn. Ze blijven achter dankzij die gevallen
rotsblokken.’
De roodbruine
wolf, het grootste exemplaar van de roedel roofdieren gaf zich echter niet
gewonnen. Hij was ook de lenigste en de snelste van zijn soortgenoten. Toen hij
alleen de achtervolging verder zetten begon het weer stenen te regenen uit de
hemel. Kemir keek omhoog maar kon door het wolkendek niet zien wie of hoe deze
projectielen geworpen werden.
Het was alsof het
dier een voorgevoel had voor de regen aan stenen. Hij ontweek behendig de ene
na de andere rotsblok. De wolf sprong lenig als een berggeit van links naar
rechts en snelde dan weer een paar meter vooruit. Op die manier begon hij de
twee weer te naderen. Kemir en Adriana konden niet zo snel naar boven geraken. Ondanks
het feit dat de stenen niet voor hen bedoeld waren, moesten ze toch uitkijken
om hun hoofd of schouder niet te ver uit te steken. Het gevaar was niet
denkbeeldig dat op die manier ze toch geraakt zouden worden door een van deze
blokken.
Toen stopte het
plotseling met stenen te regenen. De wolf zag zijn kans schoon en snelde
vooruit. Nog tien meter en hij zou hen verscheuren, uiteen trekken met zijn reusachtig
scherpe tanden.
Kemir en Adriana keken
geschrokken naar omhoog. Hoe kwam het dat het juist nu stopte met stenen
regenen? De wolk boven hen veranderde langzaam van kleur en werd grijzer en
grijzer tot ze bijna zwart werd. ‘Druk je tegen de wand, vlug!’ Kemir had het
uitgeschreeuwd en Adriana had vliegensvlug zich zo dicht tegen de pilaar
gedrukt dat de lucht uit haar longen werd geperst.
De donkere wolk
werd uiteen gespleten door een gigantische rots die met een duizelingwekkende
snelheid naar beneden kwam. Adriana voelde de luchtverplaatsing toen de
rotsmassa langs hen zoefde. De bruinrode wolf die een stuk groter dan hen was
dan hen had zich ook tegen de stenen kolom geduwd. Zijn forse schouders staken
echter iets te veel uit en de vallende rots schampte hem. Dit was echter genoeg
om zijn houvast te verbreken en met een angstwekkend gehuil viel hij mee in de
diepte.
‘Gered!’ hijgde
Adriana. Kemir keek echter naar omhoog. Terwijl de rotsblok naar beneden was
gekomen, had de wolk zich iets uitgedijd en kwam bijna ter hoogte van waar ze
aan de wand stonden. Twee potige handen kwamen uit de wolken tevoorschijn en
trokken Kemir en Adriana moeiteloos het wolkendek in.
© Rudi J.P. Lejaeghere
01/05/2015
Reacties
Een reactie posten