Steen: Hoofdstuk 6
6
Er was één ding dat Kemir heel vreemd vond. Hij had ook
al gehoord van de raids van de Dulka’s. Maar meestal gebeurden die juist aan de
grens in de grensprovinciën Westoord of Konteki, een enkele keer in Spira.
Waarom hadden ze het woud van Bandar volledig doorgetrokken om slaven te vinden
in Kamardam? Het was algemeen geweten dat het Dulka volk een heilige vrees had
voor het woud. Het zou er spoken en een machtige heks betoverde zij die het
toch aandurfden om het bos te doorkruisen. Kemir geloofde niet echt in die
sprookjes, maar zou toch maar uitkijken. Waar rook is, is soms ook vuur en hij
wilde niet onverwachts overvallen worden. Niet door een heks of rovers, of wie
het woud ook onveilig maakte. Hoe diep
hij ook nadacht waarom die monsters hun vrees hadden overwonnen, hij vond
hierop geen uitleg.
Hij had echter gemakkelijk het spoor teruggevonden in de
zachte ondergrond bij zijn huis. Gezien de grootte van de Dulka’s en hun
evenwaardige rijdieren, kon zelf een mindere spoorzoeker zien dat ze naar het
zuiden van Spira trokken. Blijkbaar zouden ze toch via Spira langs het woud van
Bandar terug naar Mandros trekken. Geen logisch gedrag. Waarom niet terug door
het woud als ze toch niet bang waren, direct de grens over naar Mandros?
Kemir had ook gehoord bij het passeren van de naburige
dorpjes aan de grens van het woud, dat er nog meerdere mensen vermist waren.
Maar nergens kreeg hij medewerking op zijn queeste om zijn moeder te bevrijden.
Tot hij in Melissa kwam, een dorp gelegen op een open
plaats in het Woud van Bandar en Adriana Somp leerde kennen. Melissa was lag
dicht bij de boomgrens van het bos. Er waren een aantal kleine huizen bewoond
door een vreemd volkje. Zijn moeder had er hem nog van verteld. Deze inwoners
waren niet bevreesd voor de gevaren van het woud. Zij woonden hier, omdat het
zo goed afgeschermd werd door de vrees die in de harten van de andere mensen
woonden. De meeste waren bannelingen uit Westoord, Spira en Konteki. Hier
leefden ze, afgeschermd van zij die hen verstoten hadden.
Kemir wou
zijn paard Witte Wolk wat laten rusten en zag juist een afspanning met een
huisje op weg door Melissa, die daarvoor uitstekend zou dienen. Een jonge vrouw
was bezig met de herstelling van de poort van de omheining, maar toen ze hem
zag naderen, stopte ze haar werk en groette hem.
‘Hallo, vreemdeling, je paard ziet er uit alsof hij wat
rust kan gebruiken. Dat kost je een zilverkroon, reiziger, vooraf te betalen.
Wat brengt je hier naar het grensgebied van onze provincie?’
De jonge vrouw
in kwestie was heel mannelijk aangekleed, wat hem verwonderde. Haar bruine haar
was kort gesneden en haar gelaatstrekken waren nogal ruw. Meestal werd het van
huis uit afgeraden om als vrouw de broek te dragen. Hij had er zelf geen moeite
mee. Het was voor het paardrijden en nog wat andere werken heel gemakkelijk om
een broek te dragen dan al die rokken. Zijn moeder deed het ook soms. Maar ja,
een meisje wordt eerder verwacht een mooi kleedje of een kleurige rok te
dragen.
‘Ik zie dat je niet gewoon bent om een vrouw in
mannenkleren te zien, vreemdeling?
‘Neen, euh, ik bedoel…,’ Kemir strompelde over zijn
woorden. ‘Voor mij maakt het niet uit!’
‘Mijn ouders zijn verleden jaar gestorven aan de Gele
Koorts. Het is soms praktischer voor sommige werken. En ik voel me er goed in.
Ik ben hier nu dus de baas te samen met mijn…’ Haar stem stokte en ze keek even
naar de boomgrens met Mandros.
‘Is er iets, alles goed?’ vroeg Kemir. Hij had haar blik
gevolgd en zag verdriet en angst in haar ogen.
‘Mijn kleine broer, Jani, is verleden week niet
teruggekeerd van zijn ochtendlijke uitstap naar de rand van het dorp. Hij zou
wat paddenstoelen plukken. Ik vrees dat hij ontvoerd is of nog erger.’ Nu
liepen er een aantal tranen over haar wangen. Ze veegde ze direct weg met de mouw
van haar vest.
Zou haar broer ook meegenomen zijn? ‘Mijn moeder is na
een aanval op ons huis ontvoerd door Dulka’s,’ legde hij uit. ‘Misschien is hij
ook het slachtoffer van die bruten geworden. Ik ben op zoek naar haar en volg
het spoor dat ze achtergelaten hebben. Dat voerde me hier langs Melissa. De
kans dat hij ook weggenomen is door die vandalen is groot.’
‘Hoe heet je, reiziger?’ Adriana nam hem met een
aandachtige blik op.
‘Kemir Ocain uit Kamardam, van over de rivier de Zifra.
Ken je het plaats?’
Adriana knikte bevestigend. ‘Ik ben Adriana Somp. Laat me
meegaan, ik zal je niet tot last zijn. Alleen op weg gaan voor zo’n opdracht is
niet verstandig. Ik kan mijn mannetje staan als het erop aankomt. Ik kan mij
verdedigen als de beste jongen die je hier in de beurt maar kan vinden. Met de
stok of zelf met de messen kan ik goed overweg’. Als bewijs had ze plotseling
een mes uit haar mouw te voorschijn gehaald en wierp die in de richting van
Kemir vooraleer hij had kunnen reageren.
‘Wat…?’ schrok hij en keek achter hem waar het mes nog in
een balk van de omheining natrilde.
‘Wees niet bevreesd. Had ik je willen kwetsen, dan zou
het raak zijn geweest.’
Kemir wist niet wat hij zou doen.
‘Ik kan nog andere dingen ook, dingen die een normale
vrouw ook doet, wassen en eten klaar maken. Je zal rapper vooruit geraken als
het werk door twee gedeeld wordt.’
Hij veronderstelde dat dit wel zou kloppen. Hij knikte
aarzelend. ‘Moet je niemand waarschuwen dat je een eind niet aanwezig zult
zijn?’
‘Niet nodig, het is hier een afspanning, men kan zelf
zijn paard te drinken geven. Ik ga liever mijn broertje zoeken dan een paar
zilverlingen te verdienen. Hij is me meer waard dan dat. Maar als meisje alleen
op zoek gaan, is nu ook weer niet zo evident, zelfs al kan je dan goed overweg
met wapens’
‘Goed, Adriana Somp, dan reizen we te samen. Hoe vlug kan
je klaar zijn?’
‘Tegen de tijd dat je paard uitgerust is en gedronken en
gegeten heeft, ben ik en mijn paard klaar.
……….
De Dulka’s hadden na een paar dagreizen, halt gehouden.
Het was een grote verrassing voor Theresa Ocain om de grote aantallen krijgers
te zien die hier hun tenten hadden opgeslagen tussen de bomen. Dit waren niet
de aantallen die men nodig had om de raids op de dorpen uit te voeren en om
slaven te ontvoeren. Ze schatte hun aantal op zeker bijna duizend man. Dit
waren troepen om oorlog te voeren.
Terwijl ze rustte tussen de andere gevangenen, zag ze dat
de meeste krijgers goed bewapend waren. Slagzwaarden, kromme en rechte, speren,
goedendags en grote bogen waren maar enige van de gevaarlijke tuigen waarmee de
soldaten die ze opmerkte, mee rondliepen.
Sommige krijgers hadden hun lange haar in een knot
opgebonden, maar er waren er ook evenveel die hem in gevlochten paardenstaart
tot op hun onderrug droegen. Hun gezichten waren beschilderd in rood en wit en
gaven hen de uitstraling van schrikwekkende bovenaardse geesten.
Theresa rook nog iets anders. Haar maag begon vreemde
geluiden te maken, toen ze de lekkere stoofpotten rook. Rond die grote ketels
met het lekkere eten zag ze bedrijvigheid van verschillende vrouwen.
Waarschijnlijk slaven die moesten zorgen voor het eten voor het leger. Ze zag
ook dat kinderen van tent naar tent liepen met papieren of kleine pakjes.
Boodschappers om berichten te brengen tussen de leiders van de Dulka’s.
Ze was verloren! Tussen zo’n bende soldaten zou ze nooit
meer haar huisje weerzien. Zou ze nooit meer haar zoon Kemir terugzien. Ze had
hem nog zoveel te vertellen. Nu zouden er zoveel zaken onuitgesproken zijn. Hoe
kon ze nu nog vertellen over zijn vader die ze zo had liefgehad? Hoe kon ze
Kemir verhalen over zijn sterke vader die meer geweest was dan hij zich maar
kon voorstellen? Ze had zoveel mooie herinneringen die ze nog niet gedeeld had.
Nu speet het haar dat ze daar zolang mee had gewacht. Haar laatste levensjaren
zouden er zijn van slavenarbeid tussen deze woeste veroveraars.
Plots zag ze van ver een meute soldaten op hen afkomen
tussen de bomen. Aan de afstand die ze hielden van die ene persoon in het
midden, was het te zien dat die heel speciaal was. Vooreerst torende hij zeker
een hoofd uit tussen die al niet kleine krijgers, maar
zijn uitzicht was noch schrikwekkender dan die monsters die haar hadden
overvallen.
De man liep rond in zijn bloot bovenlijf. Daarom zag ze
dat zijn gespierde schouders, borst en buik getekend waren met tekens. Het
waren grote littekens in de vorm van runen die op zijn lichaam waren gekerfd. Aan
zijn linkeroor droeg hij verschillende oorringen die tegen elkaar klingelden
toen hij naderde. Door zijn neus zat een staaf die hem een beestig uitzicht
verschafte. Hij was kaal geschoren uitgenomen op het midden van zijn kruin
stond een piek haar, die meer had van een stekel, dan van gewoon haar. Hij had
ook maar één oog. Niet dat hij het andere verloren was, hij had gewoon maar één
oog. Het was zeker vijf maal groter dan een gewoon mensenoog en de iris was wit
en middenin kleurde de pupil bloedrood, net zo rood als de geaderde lijnen die
door zijn oogwit trokken. Het reuzenoog zat midden op zijn voorhoofd. In zijn
handen had hij een gigantisch zwaard met twee klingen. Hij hanteerde het met
gemak, alsof hij een twijgje vasthad. Aan zijn brede riem hingen vervaarlijke
messen en ook een slagbijl, zo groot dat een gewoon mens die waarschijnlijk
niet boven zijn hoofd zou kunnen heffen.
Theresa’s knieën begonnen reeds te trillen van angst,
enkel en alleen al door hem te zien. Vervaarlijk zwaaiend met zijn zwaard liep
hij langs de gevangenen. Soms bleef hij staan en monsterde hij een van hen. Hij
ademde als een wilde stier door zijn neus, waarbij zijn neusvleugels met de
staaf op en neer gingen. Hij nam een van de ontvoerde mannen bij zijn nekvel en
wierp hen naar zijn mannen. Zo herhaalde hij dit ritueel een aantal keer
vooraleer hij bij Theresa kwam. Ze kon zich niet verweren, toen hij haar
dichter trok. Hij voelde ruw aan haar bovenarmen en keek naar haar handen.
Blijkbaar vond hij het goed wat hij zag want ze werd met een tevreden grom op
dezelfde wijze als haar voorgangers, naar zijn mannen toegesmeten. Theresa
wreef met een pijnlijk gezicht over haal armen en haar heup die ze had bezeerd
door zijn behandeling.
‘Kulkadan…,’ riep de reus plots en hij sloeg met veel
geweld met zijn grote vuisten op zijn eigen doorkerfde borst. ‘Ik ben
Kulkadan…jullie noemen me Meester Kulkadan. Niemand van jullie mag me in de
ogen kijken.’ Hij stopte even met spreken. De meeste van de gevangenen keken
geschrokken naar hun voeten. Een paar waren zo onder de indruk van het geluid
die deze Dulka voortbracht dat ze niet beseften, wat hij zojuist had gezegd.
Met twee gerichte slagen van zijn dubbelkling werden de ongehoorzame gevangenen
onthoofd en vielen dood voor hem neer. Iedereen beefde van de angst. Er waren
een viertal gevangenen uitgekozen door Kulkadan. Theresa, een man die iets
jonger was zijzelf en twee jongere vrouwen.
Kulkadan wees op de uitgekozenen. ‘Jullie zwijnen komen
met mij mee. Als ik zeg lopen, dan lopen jullie…als ik zeg springen, dan zal je
springen zo ver als je maar kan. Jullie zijn vanaf nu van mij, Kulkadan.’ Hij
sloeg zich nogmaals hard op de borst om zijn woorden kracht bij te zetten. Zijn
mannen joelden en lachten om zijn gebaar. Blijkbaar wisten ze wat het betekende
om door hun leider uitgekozen te worden.
Theresa wist dit niet,
maar ze vermoedde dat dit niets goed kon zijn. Die bruut zou hen slaan of
misschien nog veel erger, te zien aan zijn reactie tegenover de ongehoorzame
gevangenen. De geile blik in zijn oog toen hij naar de twee jonge vrouwen keek,
voorspelde ook niet veel aangenaams. Theresa wist wat dit betekende voor de
arme meisjes. Zij zouden als zijn speeltje dienen. Zo een woesteling zouden ze
niet overleven. Ze had medelijden met hen. Voor zichzelf had ze daarvoor geen
schrik, ze was te oud om aantrekkelijk te zijn voor een man, zelfs voor een
Dulka. Ze veronderstelde dat ze andere diensten zou moeten verlenen. Ze had
gehoord van de vrouwelijke slaven van de Dulka. Een dag vol zware handenarbeid,
wassen en kuisen, klederen herstellen en zelfs hun paarden onderhouden.
Daarvoor had ze geen schrik. Ze had twee goede handen aan haar lijf en ze zou
tonen dat ze die kon gebruiken. Enkel op die manier zou ze haar leven kunnen
redden. Misschien lang genoeg om op een dag te kunnen ontsnappen.
© Rudi J.P. Lejaeghere
21/01/2015
Reacties
Een reactie posten